- op
- op1{{/term}}I 〈bijwoord〉1 [omhoog] en haut♦voorbeelden:1 tegen iemand op kunnen • valoir qn.ik moet op • il faut que je me lèvede straat op en neer lopen • aller et venir dans la ruehet gaat met hem op en neer • il a des hauts et des bas¶ ik heb het niet op hem • je ne l'aime guèrezit het er weer op? • alors, ça y est?II 〈bijvoeglijk naamwoord〉1 [m.b.t. een toestand] fini♦voorbeelden:1 ik ben op • 〈doodop〉 je suis à bout de forces; 〈uit bed〉 je suis levéhet geld is op • il n'y a plus d'argentdie jas is op • ce manteau est uséde soep op maken • finir le potage————————op2{{/term}}〈voorzetsel〉1 [algemeen]sur2 [m.b.t. een tijdstip; ook m.b.t. de wijze waarop] à3 [tegen] contre♦voorbeelden:1 op bed liggen • être étendu sur son litop een eiland • dans une îlehij woont op een gracht • il habite sur un des canauxop de grond • par terreop zijn kamer • dans sa chambreop kantoor • au bureauop de motor • à, en motoop het platteland • à la campagneop school • à l'écoleop straat • dans la rueop de trap • dans l'escalierop de eerste verdieping • au premier (étage)op zee • en merde auto loopt 1 op 8 • la voiture fait du 12, 5 aux centéén op de duizend • un sur mille→ {{link=geluk}}geluk{{/link}}2 op een dag • un jourop elektriciteit lopen • marcher à l'électricitéop maandag • 〈eenmalig〉 lundi; 〈's maandags〉 le lundiop een maandag • un lundiop die manier • de cette façonop mijn wandeling • pendant ma promenadeop zijn Frans • à la française¶ op forel vissen • pêcher la truitetot op • jusqu'à
Deens-Russisch woordenboek. 2015.